Naar overzicht

Kindertransport van Rijswijk naar Groningen 9 maart 1945

Piet Hoogduin
01 december 2008

In het najaar van 1944 was in het westen van Nederland de voedselsituatie al precair, maar de vooruitzichten waren nog onrustbarender. De rantsoenen, die op de bonkaarten werden verstrekt, werden steeds verder ingekrompen, totdat een punt was bereikt dat de geschiedenis zou ingaan als “de Hongerwinter”. De Duitse blokkade van voedseltransporten naar het dichtbevolkte westen van het land was een represaille geweest van de bezetter voor de door de regering in Londen bevolen treinstaking.

Daarmee werden de levens van enkele miljoenen mensen op het spel gezet. Toen de blokkademaatregelen werden versoepeld waren de voorraden nog maar gering en de aanvoer minimaal. Enerzijds door een behoorlijk strenge winter die weg- en waterwegen moeilijk begaanbaar maakte en gebrek aan voldoende goede transportmiddelen en anderzijds werd alle verkeer, zowel te land als te water ernstig belemmerd vanwege beschietingen door de geallieerden, die heer en meester waren in de lucht. De burgers, die in elke oorlog aan het kortste eind trekken, werden ook nu weer de dupe. Het meest kwetsbare deel van de burgers werd gevormd door de opgroeiende jeugd. Er werd door allerlei comités en instanties alles wat mogelijk was in het werk gesteld om aan de kinderen zo nu en dan een extra maaltijd te verstekken om de nood althans enigszins te lenigen.

In die benarde tijd werd het IKB (Interkerkelijk Bureau) opgericht onder zeer moeilijke omstandigheden in een ontwrichte maatschappij, waarin aan alles gebrek was. Toch heeft het IKB kans gezien, geholpen door vrijwilligers, maaltijden te verstrekken aan de meest behoeftigen, die op uiterst vindingrijke wijze werden opgespoord. Daarnaast beijverde het zich kindertransporten te organiseren naar het noorden en oosten van het land, waar de voedselsituatie gunstiger was. Binnen zeer korte tijd heeft het IKB mogelijkheden gevonden om grote groepen kinderen te vervoeren. Meestal per schip, maar ook per auto of bus. Via de kerken werden de ouders gewezen op de mogelijkheid tot uitzending naar een pleeggezin. Een medische keuring moest de mate van urgentie voor uitzending naar een pleeggezin vaststellen en in een verklaring van de huisarts moest vermeld worden dat het kind niet leed aan kwalen of eigenschappen had die onevenredig zware belasting voor het gastgezin zouden betekenen. Dan moest er ook nog een gastgezin klaarstaan, als het kon van dezelfde levensbeschouwelijke richting als die van het kind.

Met een zeer onbetrouwbaar werkende post, zonder telefoon of welke andere mogelijkheid ook een extra verzwaring van de taak van het IKB om de hongerende doelgroep in het westen tijdig van de noodzakelijke berichten te voorzien. De berichten werden daarom vaak rondgebracht door vrijwilligers, die als koerier dienstdeden.

Vrijdag 9 maart 1945


Al heel vroeg in de morgen van 9 maart 1945 werd er gebeld door een vrijwilliger van het IKB die informeerde of Petrus Cornelis Hoogduin nog deel uitmaakte van het gezin. Toen hem dat bevestigd werd deelde hij mede dat ik, want het ging over mij, naar een pleeggezin in het noorden kon vertrekken die dag. Hij overhandigde een stencil waarop het tijdstip van melding in Rijswijk stond, in het gebouw van Kuys Witsenburg en wat in ieder geval meegebracht moest worden zoals een bewijs van inschrijving in het ziekenfonds, bonkaarten, stamkaart met inlegvel, verder een deken, toiletspullen en kleding. Het was de langverwachte oproep. Bij de keuring was gebleken dat ik 32 kilo woog. Ik was behoorlijk lang en zat zeer beneden het gewicht van een ruim 12-jarige, wat op ernstige ondervoeding wees. Ik kwam dus in aanmerking voor uitzending en op die vrijdagmorgen zou het zijn beslag krijgen. Mijn vader ging onmiddellijk een brief schrijven aan de nog onbekende pleegouders en sloot er vijfentwintig gulden bij in. (Die kreeg ik bij vertrek later weer mee terug). Mijn moeder was direct begonnen met hetinpakken van mijn schamele bezit aan kleren. Een koffer hadden we niet meer en dus werd mijn bagage in een doos gepakt, waarin ooit de luidspreker voor de radiodistributie was geleverd. Die was altijd bewaard omdat ze nog wel eens van pas kon komen. Er ging een touw omheen als afsluiting. Ik moest nog op het nippertje naar de kapper en mijn schoenen gaan halen, die voor reparatie bij de schoenmaker waren. Ze waren al enkele weken tevoren met een schoenreparatiebon ingeleverd, maar moesten toch nog gemaakt worden, ik kon er daar gelukkig op wachten.

Toen ging ik, na het afscheid van de twee achterblijvende broers en mijn vader met mijn moeder naar Rijswijk, over de Rijswijkseweg en de Haagweg naar Kuys Witsenburg. In Kuys Witsenburg vonden de administratieve handelingen plaats en de overdracht van de vereiste documenten zoals de genoemde bonkaarten, stamkaart en ziekenfondsinschrijvingsbewijs. De premie betaalden ze thuis gewoon door en ik kon in Groningen gebruik maken van medische zorg als dat nodig was. Mijn naam werd op een lijst gezet en ik kreeg een label met een nummer en de naam “Vego”, wat de naam van het schip was, dat ons naar Groningen zou brengen. Dat label moest ik zichtbaar dragen. Daarna moesten we in een zaal wachten op vertrek. Dat duurde erg lang. Mijn moeder mocht als begeleidende ouder ook nog bij mij blijven. Op zeker moment kwam er iemand zeggen dat er een soepmaaltijd werd verstrekt in hotel Leeuwendaal, (zowel Hotel Leeuwendaal als Kuys Witsenburg bestaan niet meer) schuin aan de overkantvan de Haagweg gelegen, alleen aan de kinderen die een label hadden.

Toen ontstond er verwarring omdat er zich ook kinderen meldden met een lepel maar die geen label hadden. Er bleven toen ook kinderen weg, die wel een label hadden maar geen lepel. Het misverstand werd uit de wereld geholpen door de transportleider, de heer van der Meer, over wie later meer, die op een verhoging ging staan en het verschil tussen een label en een lepel verduidelijkte. De kinderen met een label gingen naar de overkant om soep te gaan eten. Geschat waren het 100 jongens en meisjes van tussen de acht en vijftien jaar, de omstreeks 12-jarigen waren het ruimst vertegenwoordigd. Omstreeks twee uur moest de zaal van Kuys Witsenburg ontruimd worden omdat die op dat tijdstip was verhuurd aan een ander gezelschap. Er werd toen verder gewacht op vertrek in hotel Leeuwendaal. Mijn moeder was intussen afgelost door mijn vader, die van zijn werk thuis was gekomen. De organisatie moest alle gegevens van de kinderen verwerken en dat duurde lang voor de kinderen en hun ouders. Tegen het vallen van de duisternis togen kinderen en ouders op weg over de Geestbrugweg in Rijswijk naar de rijnaak de “Vego”, die aan de Geestbrugkade lag, tegenover de wasserij “De Zwitserse”, die nu niet meer bestaat. Na het afscheid nemen van de ouders op de kade mochten we naar het schip toe. Mijn vader zei toen de gedenkwaardige woorden: “Jij bent misschien de enige van ons die dit overleeft”. Het lijkt wat dramatisch, maar met de ogen van nu vind ik dat hij het in alle eenvoud raak gezegd had.

Er werd een laatste controle uitgevoerd: ze keken naar het nummer op het label en ze vroegen je naam, die ze vergeleken met de naam op de lijst en je mocht over een loopplank aan boord en via een laddertje naar beneden in het ruim. In het ruim was aan weerszijden stro gelegd waarop de kinderen moesten verblijven gedurende de hele reis. In het midden van het ruim bevond zich een verstevigingconstructie die het ruim in tweeën deelde zodat de jongens en de meisjes van elkaar gescheiden waren. Het ruim werd verlicht door vier of vijf fietslampjes, die op een accu waren aangesloten. Het werd dus spaarzaam verlicht. Naar onze ouders hadden we nog op het laddertje voor de laatste maal kunnen zwaaien. Die zagen we niet meer. Toen we allemaal aan boord waren gingen de luiken dicht en toen was er voor ieder belegd maar niet besmeerd brood. We mochten nog wat op blijven, maar daarna ging het licht uit. Intussen was de boot gaan varen en zette koers naar Amsterdam. Het slapen lukte niet erg, het was een vreemde omgeving en de schipper liep, met zijn klompen aan zijn voeten telkens heen en weer in het gangboord. Dat deed hij niet bepaald geruisloos. Uiteindelijk, door vermoeidheid toch in slaap gevallen, werd ik wakker en ook menig andere toen er twee luiken opzij werden geschoven. We bleken aan een kade te liggen en de jongens die via de open luiken naar de gevels van de huizen aan de kade konden kijkenmeldden dat er pakhuizen met leeuwenkoppen aan de gevel te zien waren. Er werden emmertjes water geput uit de gracht en wij kregen opdracht ons te wassen. Dat was geen overbodige luxe, want het ademen van zoveel kinderen in een afgesloten ruimte veroorzaakte een vochtige atmosfeer, die neersloeg tegen de binnenzijde van de ijzeren romp van het schip. Van tijd tot tijd vormden zich daarop druppels die naar beneden vielen en soms op je gezicht terecht kwamen.

Menig passagier zat onder de bruine roestvlekken in zijn gezicht. Omdat het water niet na elke bader werd vervangen was dat geen belangrijke bijdrage aan de hygiëne maar de roestplekken verdwenen wel. Voor het toiletbezoek waren er twee latrine-emmers met een houten deksel afgeschermd door een jutegordijn achter in een hoek. We kregen weer brood als ontbijt maar niets te drinken. We hadden trouwens geen drinkgerei. Het bleek dat het de bedoeling was geweest om niet in Amsterdam af te meren, maar rechtstreeks naar het IJsselmeer door te varen en dan verder in konvooi met enkele andere schepen zo vroeg mogelijk naar Lemmer over te steken, zodat we zaterdagavond al in Groningen zouden zijn. We kregen allemaal te horen dat we moesten gaan zitten, want de transportleider zou ons het een en ander vertellen. Zijn naam was van der Meer, maar we moesten hem tijdens de reis aanspreken met “Leider” en de dames die tijdens het transport voor onze verzorging aanwezig waren met “zuster”. Het stro moest elke morgen naar de kant geschoven worden zodat er een ruim middenpad ontstond en er mocht niet door het stro gelopen worden om geen stof te veroorzaken. Er zou deze dag niet meer gevaren worden want de Duitsers hadden de sleepboot, die ons naar Lemmer zou brengen, gevorderd om andere werkzaamheden te laten uitvoeren. Hij verbood ons ten strengste van boord te gaan en als dat toch zou gebeuren dan werd je teruggestuurd naar huis. Tenslotte werden alle jongens gecontroleerd of ze zich wel goed gewassen hadden. Omdat de reis nu minstens een dag langer duurde moest er voor extra eten gezorgd worden voor 100 kinderen. Een hele opgave in Amsterdam anno 1945, want ook daar heerste honger. Het is hem gelukt.

Na enige tijd werd er in zinken emmers, die wij direct herkenden als vuilnisemmers, warm eten voor de kinderen en de leiding gebracht. Nu deed zich de moeilijkheid voor dat er ook geen borden en bestek aan boord waren in voldoende mate. De Leider ging in de buurt van onze ligplaats vragen bij bewoners om wat lepels en borden te mogen lenen. Hij kwam met wat servieswerk terug zodat we om de beurt konden eten. Dat moest snel gebeuren. Anders koelde het eten te veel af, want het waren tenslotte geen dubbelwandige gamellen. Telkens als er een paar gegeten hadden moesten de gebruikte borden en lepels gauw worden afgewassen in het grachtwater, het verliep dus primitief maar iedereen kreeg te eten. De eerste dag was het nogal dunne rodekoolstamppot, die zonder bezwaar met een lepel kon worden gegeten.

Zondag 11 maart 1945


De Leider zou de Leider niet zijn als hij niet even was gaan informeren naar plaats en aanvangstijd van kerkdiensten voor alle geloofsrichtingen, waarvan er belijders aan boord waren. Ieder ging onder leiding van een der zusters naar zijn kerk. De niet godsdienstig georiënteerden, die de Leider als “neutralen” aanduidde, moesten aan boord blijven. Bij terugkeer werd er weer geteld of het aantal klopte met zijn telling bij vertrek naar de kerk. Het eten ging weer als de vorige dag. ’s Middags gingen de Leider en de zusters met ons een wandeling maken door Amsterdam. De Leider kende Amsterdam zeer goed. De Dam, het paleis en de grachten, hij legde ons alles uit. Vervelend was dat we hand in hand moesten lopen. Ik vond dat ik met mijn 12 jaar daar te oud voor was, maar hij zag erop toe dat zijn bepalingen werden nageleefd.

We kwamen ook door een straat, waar vrij openlijk ruilhandel werd bedreven door mensen die hun ruilwaar op een soort presenteerblad voor zich hielden. Op zeker moment liepen we ook daar in de buurt door een straat waar een winkel open was die het enige zonder bon verkrijgbare te koop had dat eetbaar was. Namelijk het in de oorlog bekende “opklop” voor een kwartje, dat was van het kookvocht van suikerbieten en het een of andere poeder tot een slagroomachtige substantie gemaakt door er lucht in te brengen. De voedingswaarde was vrijwel nihil, het stelde niet meer voor dan vulling. Toch stond er alras een flink aantal kinderen in de winkel, dat de “opklop” wilde kopen. Ik stond er ook tussen, maar voor ik aan de beurt was kwam de Leider binnen en beval ons op strenge toon terug te gaan naar de rij, waar wij nog eens een flinke uitbrander kregen. Toen we de richting van de boot weer insloegen begonnen er eerst enkele meisjes te klagen dat ze zo nodig naar de wc moesten en omdat het nog wel even kon duren voor we weer terug zouden zijn, belde de Leider bij meerdere huizen aan, want ze moesten nu ineens bijna allemaal. Het werd als vanzelfsprekend toegestaan van de toiletten gebruik te maken. De Leider telde wel consequent de kinderen die hij uit het oog verloor om te voorkomen dat er een achterbleef of dat er een blinde passagier mee zou lopen. Hij nam zijn taak voortdurend zeer serieus. De Leider vertelde toen als een ervaren stadsgids waarom er langs de trapleuningen in die huizen een mandje aan een touw hing. Dat was om bij bezorging aan de deur het geld voor de boodschappen in het mandje te doen en de koopwaar in het mandje omhoog te halen wat trappen op- en aflopen bespaarde. Toen iedereen zijn toiletbezoek had beëindigd ging de Leider de bewoners bedanken. Eindelijk terug op de boot waren we doodmoe van de wandeling.

Maandag 12, dinsdag 13, woensdag 14 en donderdag 15 maart 1945

Op die dagen werd er ook niet gevaren. De jongens, die bij het openen van het luik de gevels konden zien riepen telkens dat ze nog leeuwenkoppen zagen. Er was weinig vertier mogelijk gedurende die dagen zodat ze heel lang duurden. De Leider probeerde wel wat spelletjes met ons te doen maar dat lukte niet erg want het stro maakte veel stof en er was daarom brandgevaar. Hij telde toen vragen op welke school je zat en wat je later wilde worden om ons maar bezig te houden. Er was geen boek om te lezen en er was geen speelgoed. De hygiënische toestand begon ook snel achteruit te gaan. De latrine-emmers werden in dezelfde gracht geleegd waaruit het water werd geput voor de afwas van het eetgerei. Er ontstond buikloop. Een jongen die zich had bevuild door die buikloop moest worden afgewassen in de min of meer schimmige schemer.

Hij werd in een deken gewikkeld weggevoerd. Wat een andere jongen de opmerking ontlokte: “’t Lijkt wel Robot Volta”! Daarmee was zijn bijnaam gemaakt. Er ontstonden meer bijnamen. De “doofstomme”, voor een jongen die werkelijk die handicap had, maar goed kon liplezen; de “Oudkatholieken” , twee broertjes, die gewoon een kruisteken maakten, maar die zondag niet mee gingen naar de kerk, wat tot nadere uitleg noopte. Er was een jongen die blijkbaar iets aan de hoofdhuid had gehad en daardoor zijn haar had verloren wat de voor de hand liggende bijnaam “kale” opleverde. Nog twee broertjes, die de “Joeien” werden genoemd. Een aanduiding voor Scheveningers die in Den Haag niet ongebruikelijk was. De “R” voor een jongen die de “r” heel erg rollend uitsprak, de “klot” voor een jongen met een alpinomuts en de “paardenkop”, want de Leider zei een keer tegen hem “heb jij altijd van die lange haren, ’t lijken wel paardenmanen”.

Een erg zielig geval was “eenzesennegentig”. Een jongen die tijdens het wachten in Hotel Leeuwendaal al bijna iedereen had verteld dat hij een meter zesennegentig lang was en als bewijs dat hij niet opschepte er bij opstond. Hij was erg groot uitgegroeid, maar zijn kleren waren uiteraard klein gebleven en in die tijd was even een grotere maat aanschaffen een illusie. Hij zag er daardoor nogal bijzonder uit en de eerste dag de beste werd hij zo ziek, dat hij bij de schipper in de kajuit de hele reis ziek in bed heeft gelegen. Door al die ziekteverschijnselen liet de Leider een dokter komen, die iedereen vroeg hoe hij zich voelde. De “R” begon, toen de dokter bij hem was gekomen omstandig een schoen uit te trekken en wees op een plek, die hem erg pijn deed. Op de vraag hoelang hij daar al last van had zei de “R” “al een paar jaar”. De dokter keek hem vernietigend aan en zei: “Je bent een kwast”. De arts gaf als dat nodig was voor de echte patiënten wat tabletjes en adviezen op hygiënisch gebied.

Vrijdag 16 maart 1945


Al heel vroeg voor het licht werd en de luiken nog gesloten bleven voelden we dat de boot ging varen. De schipper liep bedrijvig heen en weer in het gangboord op zijn klompen. Eindelijk verlieten we Amsterdam. Toen we eenmaal voeren werd een der luiken geopend en nam een der jongens het initiatief de ladder op te zetten en via het open luik naar buiten te kijken. Hij deed er verslag van waar we waren. Er was in het vroege morgenuur nog niet veel te zien, maar volgens onze verspieder waren we op weg naar het IJsselmeer. Dat werd ons later bevestigd door de Leider, die in het ruim kwam vertellen dat we vanavond in Groningen zouden zijn. We waren nu aan de oversteek naar Lemmer bezig. Hij had met de schipper afgesproken dat we na het eten, als het eenmaal licht was, op het dek mochten gaan zitten, maar niet rondlopen in de gangboorden. Een verademing, want we zagen nu eindelijk eens wat anders dan de binnenkant van het ruim, waarin we nu al een week vertoefden.

Maar de pret was van beperkte duur. De schipper had namelijk een winkelhaak ontdekt in een van de zware stukken zeildoek, die over de dekluiken gespannen waren. Vermoedelijk veroorzaakt door het ijzeren zoolbeslag van de schoenen van een der jongens. De Leider inspecteerde meteen de schoenen van de jongens omdat er in die tijd wegens ledergebrek vaak schoenzolen mee beslagen werden. Er kwam geen duidelijke dader aan het licht. De schipper uitte zich in krachttermen, waarover hij in ruime mate beschikte, dat hadden we in de voorafgaande dagen al bemerkt. Hij ontzag daarbij niets en niemand. De Leider wist een compromis te bereiken door de schipper te vragen aan dek te mogen verblijven zonder schoenen aan. Dat werd dan toegestaan door de schipper.

Opnieuw werd zijn wrevel opgewekt nu door een der zusters. Zij wilde even een emmertje water putten en vanaf een varend schip is daar enige behendigheid voor vereist, die zij ontbeerde. De weerstand van het emmertje was groter dan zij had verwacht en het touw glipte uit haar handen. Kennelijk had de schipper haar al gadegeslagen want hij kwam tierend naderbij door het gangboord en wist met een bootshaak het emmertje nog aan boord te krijgen. Hij overlaadde haar met een aantal niet mis te verstane karakteristieken waarvan “verdomde landrotten” een zeer onschuldig onderdeel was. De jongens gniffelden om dit voorval met de zuster. Toen ze het emmertje uiteindelijk vol had met water ging ze de borden en lepels afwassen die de bewoners van Amsterdam ons transport zo vrijgevig hadden afgestaan. Het was aanzienlijk schoner water dan tot nog toe ervoor was gebruikt. Ze dacht ermee klaar te zijn en keerde het emmertje buiten boord leeg en tot ieders heimelijk vermaak verdwenen ook een bord en een paar lepels in het water. De schipper uitte zich weer in termen die nauwelijks onderdeden voor de eerdere reeks.

Diezelfde zuster, een al wat oudere vrouw, had enkele dagen tevoren ook al kennisgemaakt met een uitbarsting van de schipper. Ze zat in het jongensgedeelte van de boot tijdens de nachtwake te lezen bij het licht van een kaars aan een klein tafeltje, waarop dagelijks de mand met brood werd neergezet bij de uitdeling. Hoe zij aan die kaars kwam.……? De schipper, als immer zeer waakzaam, had het licht ontdekt en verscheen in het ruim. Hij vroeg haar hoe ze het in haar hoofd haalde met zoveel kinderen en droog zeer brandbaar stro een kaars aan te steken. Hij beval haar onmiddellijk de kaars te doven. Ook deze reprimande ging vergezeld van een groot aantal krachttermen die vanwege de luide toon waarop de schipper sprak ook aan de jongens niet was ontgaan. Het was de andere morgen het gesprek van de dag.

De rust aan dek keerde weer terug en de Leider wees ons na enige tijd erop dat in de verte de Friese kunst zichtbaar werd. Voor we echter daar aankwamen hadden we alweer onze plaats in het ruim moeten innemen, want het manoeuvreren in de haven van Lemmer, dat iedereen daar De Lemmer noemde, vereiste veel armslag voor de schipper en zijn licht ontvlambaarheid kennende gaf de Leider direct gehoor aan zijn verzoek. Toen we afgemeerd waren mochten we weer kijken aan dek en we zagen de Leider weggaan om, naar later bleek, een verse warme maaltijd te aan regelen. Ook het vertier in de haven was een leuke afwisseling, want er was niet veel vaart op het IJsselmeer en veel meer dan water was er niet te zien geweest.

Na afwikkeling van de havenformaliteiten werd er weer vertrokken zonder de terugkeer van de Leider af te wachten. Maar toen het schip in Grouw aankwam, geschat een 25 km verder, stond hij reeds op de kade te wachten en zodra hij aan boord was kregen we te horen dat er een warme maaltijd geserveerd zou worden in een vlakbij gelegen restaurant, dat blijkbaar kans had gezien voor een gezelschap als het onze even een warme maaltijd gereed te maken. Het bleek baggervette stamppot van peen en stukjes vlees te zijn. En dat allemaal van een eigen bord. De overtuiging dat we in Luilekkerland waren aangekomen won veld. Weer werden we bij het van boord gaan geteld en in groepjes naar het restaurant gebracht. Ja, de Leider zou zijn rol tot het einde zeer consciëntieus blijven vervullen. Hij is in mijn herinnering een man met superieure kwaliteiten voor de verantwoordelijke taak die hij op zich had genomen .Zoals te verwachten was bleek bij alle jongens en meisjes dat hun ogen groter waren dan hun maag, want na een eerste bord te hebben leeggegeten lieten de meesten nog een tweede keer opscheppen, een weelde die we nog van vroeger kenden. Maar al gauw bleek dat toch te veel te zijn geweest en werden de borden niet leeggegeten. Dat gaf de Leider aanleiding met luide stem te roepen: “Jongens, we gaan hier toch niet klieken?”, want het gangbare burgerfatsoen van toen schreef voor dat je je bord leegat.

Toen we weer aan boord waren voeren we rechtstreeks naar Groningen door de Friese en Groningse binnenwateren. Er werd gezwaaid naar iedereen die we op de wal zagen en soms werd er gevraagd waar we nu waren. Doordat er meer vertier was tijdens het laatste deel van de tocht ging de tijd vlug voorbij en tenslotte moesten we door het invallend duister benedendeks de aankomst in Groningen afwachten. Er waren nog enkele kinderen die ziek geworden waren van het eten omdat hun magen het niet meer gewend waren. Het was al flink donker toen we in Groningen ontscheept werden en naar gebouw “De Harmonie” in de Poststraat moesten lopen. Daar was het wachten op vrijwilligers, die ons naar de verschillende pleegouders moesten brengen. De reis van zeven dagen was ten einde.

Vrijdagavond 16 maart 1945


De aankomst bij mijn pleeggezin. Ik kwam in een donker huis binnen in de Alexanderstraat waar ik niets of niemand kon onderscheiden. Er brandde een carbidlantaarn met een klein dun vlammetje daar spaarzaam licht verspreidde en grote schaduwen op het behang wierp. Ik hoorde wel vriendelijke stemmen, die naar mijn reis vroegen, maar er werd soms Gronings gesproken en dat verstond ik toen nog niet. De pleegmoeder veronderstelde dat ik wel erg veel honger zou hebben, maar de maaltijd van die middag lag mij nog zwaar op de maag zodat ik daarvoor bedankte. Na nog even gezeten te hebben en wat vragen te hebben beantwoord over de situatie in Den Haag, mijn ouders en nog wat bijzonderheden over de oorlog, vond men dat het tijd werd voor mij om te gaan rusten. Ik werd naar mijn kamer gebracht waar rust en stilte heerste en een heerlijk zacht en schoon bed op mij wachtte. Erg veel was er niet van te zien in die duisternis die door een klein kaarsvlammetje nauwelijks werd verdreven Eenmaal in bed gelegen voelde ik een hemelsbreed verschil met de ervaring in de voorafgaande week. Ik mocht zolang slapen als ik wilde.

Normaal heerste er orde en regel in het gezin en verscheen´s morgens iedereen gewassen en gekleed aan het ontbijt. Maar voor mij werd deze uitzondering gemaakt. Ook op andere punten werd alles in het werk gesteld om mij mijn verblijf zo aangenaam mogelijk te maken zodat ik mij er spoedig zou thuis voelen. Er werd volstrekt geen verschil gemaakt tussen de eigen kinderen en mij.

Mijn verblijf in Groningen


Toen ik was opgestaan stond er een ontbijt voor mij klaar en moest ik een brief naar huis schrijven om te melden dat ik aangekomen was en op welk adres ik woonde en de naam van het pleeggezin. De pleegmoeder voegde er ook nog een brief namens het gezin bij en de brief werd verzonden en is thuis aangekomen. De post was toen heel onberekenbaar. De post van thuis kwam maar mondjesmaat binnen. Nu eens twee brieven kort achter elkaar en dan weer meer dan een week niets. Ik zag eindelijk de mensen, bij wie ik in huis was bij daglicht en er werd nogmaals van iedereen gezegd hoe hij of zij heette. Er werd ook voorgesteld dat ik tegen de pleegouders oom en tante zou zeggen. Verder waren er in het gezin nog een dochter van toen 16 jaar en een zoon van 14. Ik heb het er erg goed gehad tijdens mijn verblijf. En, zoals gezegd, al vrij snel na mijn aankomst voelde ik mij er thuis. Met de zoon van het gezin, Herman, ging ik in de loop van de morgen mee zijn vrienden opzoeken. Ik maakte kennis met een aantal Groningse jongens, die allemaal de gebruikelijke streektaal spraken. De moeder van een van die jongens bood mij een oliekoek aan, die ze net gebakken had en die uitstekend smaakte. Toen ze zag met hoeveel graagte ik die opat, bood zij mij nog een tweede aan. Omdat aan mij was te zien dat ik geruime tijd te weinig had kunnen eten, werd er in het begin vaak iets te eten aangeboden. Begrijpelijk en goed bedoeld, maar niet in het belang van mijn gezondheid.

In de zaterdagnacht deden de gevolgen van de in Grouw genoten maaltijd en alles wat mij zo nu en dan was toegestopt zich gelden. Darmstoornis. Het was de pleegouders niet ontgaan, want ik was een aantal keren in het stikdonkere huis naar de wc gegaan en al spoedig kwam “tante” mij vragen of ik soms ziek was. Toen er geïnformeerd werd wat ik gegeten had somde ik op wat ik de voorafgaande dag had gegeten buiten wat mij “thuis” voorgezet was en dat was reden om de dokter te laten komen. Behalve de ingewandsstoornis had ik ook ernstige bloedarmoede, waarvoor ik staalpillen kreeg voorgeschreven en verder een dieet van geroosterd brood en “soep’nbrieje” zoals de dokter zei, wat door mij verkeerd werd begrepen als soep maar later gewoon karnemelkspap bleek te zijn. Ik moest bedrust houden en heb veertien dagen in bed gelegen. Maar toen was ik zover opgeknapt dat ik de school kon gaan bezoeken zodra de paasvakantie om was.

Toen in september 1944 in Den Haag het nieuwe schooljaar was begonnen ging ik naar de zesde klas. Op 15 oktober diende er gestookt te worden in de onderwijsinrichtingen, maar de toewijzing van kolen voor de verwarming was zo gering geweest, dat de schoolleiding besloot om de toewijzing voor de jongensschool, die ik bezocht samen te voegen met die van de meisjesschool. We zouden dan samen van die school gebruik maken. De ene week de jongens ’s morgens en de meisjes ’s middags en de andere week andersom. Dat is goed gegaan tot er vervroegde kerstvakantie werd gegeven na de St. Nicolaasviering. Die kerstvakantie werd telkens met veertien dagen verlengd.

Bij mijn vertrek uit Den Haag was het onderwijs nog niet hervat. Ik had dus erg weinig onderwijs genoten en omdat ik vreesde dat ik niet goed mee zou kunnen komen en ik tenslotte in Groningen was om aan te sterken en gezond te worden trok ik de stoute schoenen aan en zei dat ik in de vijfde klas had gezeten in den Haag. Het werd voetstoots aangenomen en ik werd daar geplaatst, ook weer voor halve dagen, want dáár hadden de Duitsers een aantal scholen gevorderd om er hun manschappen in onder te brengen.

Ik kon in die vijfde klas uitstekend meekomen. Ik beschikte over een zee van vrije tijd die ik vulde met Herman en zijn vrienden, die erop uit gingen en de weg goed wisten. In het pleeggezin werden kort na mijn aankomst ook nog twee baby’s, een tweeling uit Amsterdam opgenomen, van enkele maanden oud die extra veel zorg eisten. De berichten over de stand van de oorlog, die ons bereikten wezen steeds meer op de nadering van de bevrijding. Begin april gonsde het van de geruchten en het gedrag van de Duitsers duidde ook op een verhoogde waakzaamheid. Het gerommel van geschut, dat al een paar dagen hoorbaar was werd sterker. Iedereen was nu ervan overtuigd, de bevrijding was nabij.

De strijd om Groningen begon op vrijdag 13 april 1945 en duurde tot maandag 16 april 1945. Het bezettingsleger bestond uit erg fanatieke eenheden die niet van plan waren de stad zomaar over te geven aan de Canadezen. Vermoedelijk omdat de terugtocht naar Duitsland niet meer mogelijk was wilden ze zolang mogelijk stand houden. Er werd verbeten om elke straat en elk huis gevochten. Het werden angstige dagen en nachten met veel geschut en geweervuur. Het was niet raadzaam om op straat te lopen. Van slapen kwam niet veel terecht. Maar soms nam de slaap de overhand en dutte ik in. Dan klonk er weer een hevige knal en glasgerinkel. En omdat je niet kon zien waar er wat gebeurde nam de onrust verder toe.

Oom en tante maakten vluchtkoffers gereed en hingen tapijten voor een raam in een kamer, waar we allemaal voor de veiligheid moesten slapen. Dat tapijt zou heel goed scherven van ontploffende projectielen tegenhouden. Dit soort adviezen wisselden de buren met elkaar uit. Ik herinner mij eenzelfde soort adviezen tijdens de meidagen van 1940, toen iedereen plakband op de ruiten ging plakken omdat daarmee het breken van het glas werd voorkomen. Dat was toen allerminst afdoende gebleken. Daarna werd geadviseerd de ramen open te zetten om de onderdruk die bij een ontploffing buiten ontstond op te vangen. Gelukkig is de niet waarschijnlijke bescherming die het tapijt had moeten bieden nooit in de praktijk als onjuist ervaren. Ook de vluchtkoffers bleken overbodig maar waren zeker niet een onjuiste maatregel. De zinloze weerstand werd uiteindelijk gebroken doordat er geen verweer tegen de voortdurende granatenregen van de Canadezen was. Er lagen veel straten in puin en op verschillende plaatsen stonden huizen en gebouwen in brand. Op maandagmiddag werd het eindelijk stil en waagden enkele dapperen zich op straat. Het werd steeds drukker op straat en in een onbewaakt ogenblik zag ik kans mij aan de waakzaamheid van tante en oom te onttrekken en ongemerkt in de menigte op te gaan die zich richting Oosterweg begaf.

Er werd nog gevochten, maar aan beide zijden van die straat stonden rijen dik mensen die telkens een gejuich lieten horen en toen ik naderbij was gekomen zag ik dat het voor soldaten was in vreemde uniformen, maar veel mooier dan die van de Duitsers. Dat waren de Canadezen, die iedereen toen voor het gemak nog Tommy’s noemde. Ze werden behalve met gejuich ook met “Hello boys” begroet, want meer Engels kenden de enthousiaste mensen in de menigte blijkbaar niet. Er werden ook gebaren gemaakt die de behoefte aan een sigaret uitbeeldden en soms wierp er een een aangebroken doosje sigaretten in het publiek waarbij een groot gedrang ontstond om de begeerde waar te bemachtigen. Er werd door vrouwen ook wel om ”tsjoklat“ geroepen maar dat heb ik niet zien honoreren. Het was ter hoogte van de Sophiastraat, waar telkens een soldaat uitkwam om de Oosterweg op te gaan. Enkele soldaten gebaarden naar de menigte om weg te gaan vanwege het gevaar, maar niemand maakte aanstalten. Er kwam een brencarrier aangereden waarop een zware mitrailleur stond. Er zaten twee soldaten in die niet eens helmen droegen maar baretten met een pompoen erop.

Er kwam een man, die Engels sprak met de Canadezen en zei dat er Duitsers zaten in de kerk, die op de hoek van de Radesingel stond en net vanuit de Oosterweg was te zien. De soldaat legde er even een bundel vuur op met de mitrailleur, waardoor de ramen aan de zijkant van de kerk werden beschadigd, maar Duitsers kwamen er niet uit. Omdat ik die kerk regelmatig bezocht leek het ook niet zo waarschijnlijk, want de kerk was steeds normaal gebruikt. Het werd even stil in de straat, want dat vuren maakte een enorme herrie. Op de Oosterweg was ook een bureau van een krant gevestigd en wat misschien maar weinigen wisten was dat daar blijkbaar in de oorlog het illegale blad “De Waarheid” was gedrukt. De man die daar dat bureau had stak een vlag uit. Het was een rode vlag die in een punt toeliep en waarin in wit een hamer en een sikkel waren aangebracht. Er ging een gejuich op. Kort daarna had hij op de ruit ook nog een flinke strook papier geplakt waarop ook “De Waarheid” was te lezen. Erg dapper, want er was nog steeds geen sprake van capitulatie van het Duitse garnizoen. Onze bevrijders trokken verder richting centrum, ik durfde niet verder te gaan en ging naar huis terug. Onderweg waren enkele Groningers bezig hun woede tegen de moffen te koelen op een verlaten Duitse vrachtauto. Met stenen en een hamer sloegen ze deuken in de auto en uitten zich daarbij op een wijze die geen twijfel overliet aan hun diepste haat tegen de voormalige bezetter. Er kwam een man aan met een zwarte helm op en een geweer en beval hun ermee op te houden. “Wij hebben die auto hard nodig voor de opbouw” riep hij, waarmee hij bijval kreeg van de toeschouwers, zodat de mannen die zonder hun leven op het spel te zetten zo ijverig die Duitse auto hadden gehavend, afdropen.

Onderweg zag ik spaarzaam zo hier en daar ook een rood-wit-blauwe vlag verschijnen. Weer terug bij het pleeggezin sloot ik mij weer onopvallend aan bij de in de straat met elkaar pratende buren, die hun visie op de situatie uitwisselden. De angst die tijdens de belegering had geheerst maakte al snel plaats voor een blij ontspannen gevoel want die dag, die we met zoveel ongeduld hadden tegemoet gezien was dan eindelijk gekomen. De bevrijding. De bevrijding kwam voor een makker uit onze klas te laat. Hij was tijdens de gevechten om de stad geraakt door een scherf en gedood. Zijn uitvaart vond plaats uit de nu bisschoppelijke kerk aan de Radesingel, die ik onder vuur had zien nemen. Wij, de jongens van zijn klas, verzamelden ons bij de kerk. Aan de Radesingel stonden grote herenhuizen waarin de Duitsers bureaus hadden gehad. Die huizen waren nu verzegeld. Toch hadden enkele van onze klasgenoten kans gezien in die huizen binnen te dringen. Er was niets van hun gading te vinden geweest behalve een rood stempelkussen. Toen ze dat als een buit lieten zien probeerden ze je een veeg in je gezicht te geven. Er werd flink geravot en het eind van het lied was dat we allemaal onder de grote rode vegen in het gezicht zaten. Toen arriveerden de familie en het stoffelijk overschot met koetsen en paarden ervoor. Het hoofd der school had het voornemen gehad om de kist door enkele klasgenoten te laten binnendragen maar toen hij onze rode clownsgezichten zag liet hij dat plan varen en beval ons opzij te gaan staan en nadat iedereen de kerk was ingegaan mochten wij op de achterste banken plaatsnemen. De andere dag gaf hij ons de wind van voren. Hoe wij het in ons hoofd haalden zo naar een begrafenis te gaan. Terugdenkend aan dat voorval – waarop ik niet echt trots ben geweest - moet ik erkennen dat zijn verbolgenheid volkomen terecht was.

In vrijwel elke straat was wel een straatfeest, en daar viel altijd wel wat te snoepen. Ik heb er maar weinig gemist. Een enkele keer werd er wel eens achterdochtig gezegd dat ik daar niet woonde, maar dan zei ik dat ik een evacué was, want zo duidde men ons in Groningen aan, en dan verdween het wantrouwen meteen. De verjaardag van Prins Bernhard naderde en er zou een grote zanghulde op de Grote Markt worden gebracht door de schooljeugd. Alle gangbare vaderlandse liederen mochten weer gezongen worden. Maar na vijf jaren verbod waren er wel eens delen van de teksten vergeten. Maar na dagelijks oefenen op school waren we op de zanghulde terdege voorbereid. We zouden burgemeester Cort van der Linden wel eens even wat laten horen! Op de vooravond van die dag werd er tijdens het avondeten gebeld en stond er een vrijwilligster van het IKB voor de deur, die het bericht bracht dat ik de andere dag ’s morgens vroeg per auto naar huis zou worden gebracht. In plaats van een feestdag in het vooruitzicht moest ik nu mijn doos inpakken en vroeg naar bed. De vreugde om het komend weerzien met thuis was van een geheel andere orde. In alle vroegte nam ik afscheid van oom, Mies en Herman. Nu bij vol daglicht en inmiddels zeer vertrouwd. Tante en ik liepen samen door het nog slapende Groningen, op weg naar de Poststraat, waar ook mijn verblijf in Groningen was aangevangen. In een heel wat meer ontspannen sfeer werden de formaliteiten afgewerkt en mocht ik in een auto klimmen. Het was een militaire truck, nu blijkbaar voor civiele doeleinden ingezet. Het was een heel wat kleiner en meer overzichtelijk reisgezelschap. Enkelen herinnerde ik mij van de heenreis. De truck reed de straat uit en we zwaaiden tot onze pleegouders uit het zicht waren. De gesprekken onder elkaar in de truck gingen voornamelijk over onze ervaringen in de toch nogal spannende periode die we in Groningen hadden doorgebracht. Een van de jongens had een konijn gekregen en nam dit nu mee naar huis in een kistje met stro.

Onderweg hadden we meerdere malen motorpech. Er werd dan gestopt en we mochten dan even de auto verlaten. De eerste keer was het euvel na een uur verholpen. De tweede stop was van langere duur. Het was in de buurt van een bos waar mannen bezig waren met het plukken van bosbessen, die ze met de Canadezen ruilden voor sigaretten, toen een zeer gangbaar ruilmiddel. Enkelen hielpen de mannen bij het plukken maar toen hij zijn emmer vol had was er niets meer te doen. En de blauwe handen van de bosbessen konden niet gewassen worden. We hadden brood mee moeten nemen voor onderweg. ‘s Avonds zou er thuis gegeten kunnen worden, maar de autopech gooide roet in het eten. De begeleider van het transport miste de doortastendheid van de Leider van het transport op de heenweg en wist ons niets als avondmaaltijd aan te bieden.

De tocht verliep verder redelijk. We zagen onderweg dat het wegennet nog niet in orde was. Er waren bruggen opgeblazen en er werd gebruik gemaakt van een brug waarvan het brugdek op kleine bootjes rustte. Maar er was weinig drukte op de wegen. Na Utrecht reed de auto nog maar stapvoets en verliet de autoweg en ging Gouda in. Op de Markt in Gouda was een bus voor ons gecharterd waarin we overstapten. Vervolgens werd het laatste deel van de reis afgelegd in een aanvaardbaar tempo. Er werd gevraagd of er nog iemand op het Rijswijkseplein wilde uitstappen, want de bus reed naar het gebouw van het Leger des Heils op de Prinsegracht. Mij kwam het Rijswijkseplein beter uit en ik maakte gebruik van die mogelijkheid. Het was al donker geworden. Ik zette mijn doos op mijn schouder en liep een aantal meters toen er een man op een fiets kwam die vroeg of hij mij kon helpen. Van dat aanbod maakte ik graag gebruik. Hij zette de doos op zijn bagagedrager en vroeg mij honderd uit. Toen we in de straat voor de huisdeur van het ouderlijk huis kwamen was alles donker. Ik belde aan en na enig wachten zag ik vaag dat mijn vader had opengedaan. Hij bedankte de bereidwillige man voor zijn hulp. De hereniging verliep in het donker want er waren geen kaarsen meer overgebleven. Ik zag behalve vader en moeder en de twee broers van wie ik bijna vier maanden eerder afscheid had genomen, ook de twee broers die behouden waren teruggekeerd uit Duitsland waar zij gedwongen hadden moeten werken. Mijn vader sprak de plechtige zin: “Nu is mijn gezin weer compleet.” Hij had het niet kernachtiger kunnen zeggen.

Tip: Lees ook de reacties die eerder zijn geplaatst naar aanleiding van dit verhaal (PDF)

Fotobijschrift foto boven: Gedempte Zuiderdiep, Groningen, na de Bevrijding. Kinderen spelen met Duits afweergeschut. (Foto Haijer en Mees, Collectie Groninger Archieven)

Over de auteur

Dit verhaal is in 2008 ingezonden naar aanleiding van een oproep van deze website. Zowel Piet als zijn vrouw Liesbeth werden als kind tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog vanuit Rijswijk naar andere delen van ons land gestuurd om aan te sterken.

0 reacties

Plaats een reactie

Verzenden

Ontdek meer

Heb jij een verhaal over de Zuid-Hollandse geschiedenis?

Welk verhaal mag volgens jou niet ontbreken op deze website? Deel je verhaal of tip met de redactie! Lees de voorwaarden en tips voor het schrijven van een verhaal.

Ontvang de laatste verhalen in je mailbox

Wil je op de hoogte gehouden worden van nieuwe publicaties? Abonneer je dan op onze nieuwsbrief!

Deze website maakt gebruik van geanonimiseerde cookies om jouw gebruikservaring te optimaliseren en voor de analyse van onze website. Deze cookies kun je niet uitzetten. Bij het tonen en afspelen van YouTube video's worden cookies van derden geplaatst. Deze cookies van derden kun je wel uitzetten. Klik op "Akkoord" als je akkoord gaat met dit gebruik van cookies, klik op "Aanpassen" voor meer informatie en om zelf te bepalen welke cookies deze website plaatst.

Deze website maakt gebruik van geanonimiseerde cookies om jouw gebruikservaring te optimaliseren en voor de analyse van onze website. Deze cookies kun je niet uitzetten. Bij het tonen en afspelen van YouTube video's worden cookies van derden geplaatst. Deze cookies van derden kun je wel uitzetten. Klik op "Akkoord" als je akkoord gaat met dit gebruik van cookies, klik op "Aanpassen" voor meer informatie en om zelf te bepalen welke cookies deze website plaatst.